Kort verhaal: De wandelaar
Bij het ontbijt aten we sprinkhanen. Daar waren
er veel van rond de rijstvelden in de bergen. Ze waren klein en bruin, krokant
en zoet als anijs.
Buiten
het raam van de eetzaal kronkelden twee kersenbomen. De takken waren zwart van
de zomerregen en er was geen spoor van de bloesems die dit land in het voorjaar
in vervoering brengen. Je moest maar aannemen dat ze er eens waren geweest en ooit
weer zouden zijn. Verderop zag je de rijstvelden. Trapsgewijs wentelden ze het
dal in, als een kleurenwaaier met alleen maar groene stalen. Aan de overkant,
voorbij de daken van het dorp, verrezen de heuvels. Steil en schuil onder een deken
van ceders staken ze in de sluiers die de regen van vannacht had opgehangen. Daar
weer achter moesten de bergen liggen; de streek was beroemd om zijn Alpen. Maar
hoe goed je ook keek, je zag ze niet. Je zag de heuvels met hun ceders en
daarna was alles grijs. Om te weten dat je in de Alpen zat, moest je geloven
dat ze er lagen.
De
eigenares van de herberg kwam bij me zitten. Ze zat op haar knieën, de rug
recht.
‘Wat is
het warm, hè.’
‘Vochtig
warm.’
‘Bent u
van plan te gaan wandelen?’
‘Ja. Tot
aan Konan-juku, denk ik.’
‘Het
ziet er naar uit dat het ook vandaag gaat regenen.’
‘Inderdaad
ja.’
‘Neemt u
het bergpad?’
‘Dat
zijn we van plan.’
Ze keek
me aan. Het haar van de vrouw schatte ik in de zestig. Haar huid was glad en
haar ogen glommen.
‘Als u
buiten het dorp de eerste heuvels over bent, komt u bij een beek. Daar vindt u De
Geliefden.’
Ik keek
naar Maki.
‘De
Geliefden?’
‘Kent u
dat verhaal?’
De vrouw
schoof dichterbij en legde een hand op de rand van het tafeltje.
‘Lang
geleden was er een jonge landarbeider. Hij woonde in het dorp en hij werkte in
de bergen, aan het pad naar Konan-juku. Elke morgen, als de zon zelf nog maar
amper op was, zagen ze hem voorbijlopen, het dorp uit, de heuvels in. ’s Avonds,
als je de sterren al kon zien, kwam hij het pad weer af. Soms bleef hij langer
en zagen ze hem zitten bij de akker, in kleermakerszit, zijn ogen gesloten. En
altijd een glimlach, naar men zegt.’
De
sprinkhanen waren op. Met mijn stokjes tilde ik een strook gedroogd zeewier van
een stapeltje en ik vouwde haar rond een hap rijst. De vrouw keek naar buiten
en kneep met haar ogen.
‘Regent
het nu?’ zei ze.
‘Je kon
er op wachten.’
Ik dacht
aan mijn wandeling en zag het duister onder de bomen boven het pad. Het wier
kraakte in mijn mond. In elk geval zouden er niet veel mensen zijn, met dit
weer.
‘Op een
dag gonsde er nieuws door het dorp,’ sprak de eigenares van de herberg en ze
wachtte.
‘Nieuws,
zegt u?’
Ze boog
naar me toe.
‘Een
boer had de knecht gezien, op het bergpad bij de beek, met de dochter van de slager
in Konan-juku.’ Ze gaf er een tik op het tafeltje bij. ‘De slager stuurde soms
zijn dochter naar het dorp. De knecht had de boer verteld dat hij het meisje vergezelde
op haar weg door de heuvels, omdat je maar nooit wist.’ De vrouw rechtte haar
rug. ‘U weet dat er beren zitten, in de heuvels?’
Ik
knikte. In het dorp verkochten ze belletjes die je als wandelaar mee kon nemen
om beren op afstand te houden.
‘Vanaf
die dag zagen ze de boerenknecht en de slagersdochter vaker op het bergpad
tussen Okakita-juku en Konan-juku. De ene keer wandelden ze, de andere keer
stonden ze naast elkaar en staarden ze naar de beek. Spreken deden ze nooit. Ze
waren als de bomen boven hun hoofden: ze verroerden zich niet en de beek snelde
aan hun voeten voorbij. Het was een plaatje, het haar van het meisje zwart als
de nacht en ogen als halvemaantjes.’
Ik nam
een slok thee en proefde rook. In mijn hoofd zag ik mezelf met Maki door de
heuvels lopen. De grond was sponzig onder onze voeten en er vielen spatten op
de paraplu, welgemikt vanuit het dennendak. Het gezicht van de eigenares
schudde me wakker. Het was verstrakt.
‘Op een
avond kwam de boerenknecht niet terug. De sterren brandden feller, de hemel
kleurde zwarter en de jongen was nergens te bekennen. Het werd later en nog
steeds was hij niet thuis. ’s Nachts de bergen in gaan, dat deed men normaal
gesproken niet, maar nu trok een groep mannen uit het dorp toch de heuvels in.
Ze namen fakkels mee. De gevels langs de hoofdstraat lichtten oranje op toen
het groepje langsliep. Lang hoefden de mannen niet te zoeken. Bij de beek
vonden ze het schort van de slagersdochter.’
‘Haar schort?’
‘Alleen
haar schort. Het meisje zelf en ook de jongen zijn nooit gevonden,’ zei de
vrouw en ze schudde haar hoofd. ‘Ze waren zo jong en zo mooi samen.’
Ik
schoof de eetstokjes terug in hun hoesje.
‘En u
had het over De Geliefden?’
‘Ja. Op
de plek in de heuvels waar de mannen het schort vonden stonden twee bomen, aan elke
kant van de beek één. De bomen waren naar elkaar toe gegroeid en met hun stammen
in elkaar verstrengeld geraakt, over de beek heen. Het waren net de twee
geliefden, vonden de mensen uit het dorp. De bomen zelf zijn vergaan, maar de
stronken staan er nog. Veel stelletjes laten zich er op de foto zetten. Ook
voor u is het de moeite waard, hoor.’
In het dorp waren de gevels van hout. De daken
hingen er ver overheen. Bewoners hadden de huizen in hun oorspronkelijke staat
teruggebracht en alle vooruitgang van de eeuwen ervoor uit de hoofdstraat weggegomd.
Wat overbleef was het verleden. Ik hoefde mijn ogen niet eens samen te knijpen
om de achttiende eeuw te zien. Ik liep er met open ogen doorheen. De
eenentwintigste eeuw vond ik toen ik via een steegje de hoofdstraat verliet. De
elektriciteitskabels, auto’s en airconditioners bleken niet weggegomd maar
weggeveegd, naar de achterkant van de huizen. Ik draaide me om en liet het
heden achter me. Op de hoofdstraat, bij een souvenirwinkel, stond Maki op me te
wachten. Ik kocht er een ansichtkaart, een houtblokafdruk van een wandelaar die
langs de façades in het dorp liep. Buiten de wandelaar was de straat verlaten.
De moessonregen was fijn, maar het dorp was
evengoed doorweekt. Ik ademde de geur van het natte hout diep in. Tegen de tijd
dat we het dorp achter ons lieten en over het bergpad het bos in klommen, werden
de druppels groter. Boven mijn hoofd vouwde ik mijn paraplu open. De druppels drumden
er een ritme op dat zich niet liet voorspellen; nu eens klonk het plok, dan
weer zachtjes tik. Ik luisterde en klom door, dieper het bos in, mijn ogen
gericht op de rug van Maki. In mijn gedachten liepen we hand in hand naast
elkaar.
Op het bergpad onder mijn voeten, dat daar volgens
de folder van de herberg al honderden jaren lag, verstreek een uur. Het bos
glinsterde en het zweet stond in mijn wenkbrauwen. Alleen mijn keel was droog. Het
tokken op het regenscherm ging door, maar het getik ging over in geruis en het
geruis zwol aan tot geraas en hier draaide het pad naar rechts en ineens was
het weggetje een bruggetje en het geraas kwam van hogerop, waar water wit schuimend
en woest van de helling gleed om langs varens, mos en cedertakken, tegen keien
ketsend, van treden springend, kolkend en de ogen verkoelend onder me door te
schieten, met een stelligheid waartegen ik het als mens aflegde, maar ook
gespeend van fantasie, zodat ik me alsnog verheven wist.
‘Hier is
’t, Katsu,’ hoorde ik Maki zeggen.
Tegen de
leuning van de brug was een bordje geschroefd. De Geliefden, stond erop.
Eronder een tekening van de beek met op beide oevers een stronk. De stronken op
de tekening leunden naar het water. Ik dacht er de bomen bij en zag ze elkaar
omhelzen. De echte stronken leunden niet, maar door de voorstelling op het
bordje kon ik niet anders dan de toppen van de bomen innig samen zien.
‘Ja hè,
hier is ’t.’
Met mijn
rug naar de stronken en mijn arm voor me uit nam ik een foto. Op het schermpje
waren de beek en de rechterstronk achter mijn schouder verdwenen. Ik schoot nog
eens. Opnieuw was de hoek verkeerd; nu stonden de beek en de rechterstronk er
wel op, maar was de linkerstronk weg. De kleuren waren vol van de regen en ik
liet het zo. Ik keerde me weer om en liet mijn blik over de beek en de stronken
glijden alsof ik een foto bekeek – met mij hier, net als op het kiekje van
zonet, en Maki daar, haar hoofd tegen het mijne, vier ogen op een rij, die van
mij rond en de hare halfrond, het gitzwart van ons haar versmolten. Ik sloeg
het tafereel op in mijn geheugen.
De hele
weg kwamen we niemand tegen. We hadden onszelf en we hadden de bomen. Het pad
voerde langs legers van ceders, aan beide zijden zwijgend in gelid. Niks dan
stammen, hoever je ook keek. Om de zoveel tijd liet ik het berenbelletje
rinkelen, al deed ik dat met huiver. Kon het niet juist zo zijn dat beren op
het getinkel afkwamen en was het misschien beter geluidloos door het bos te
gaan? Tot nu toe hadden we geen beer gezien en hoewel het mogelijk was dat er
helemaal geen beren waren, besloot ik dat het belletje werkte.
Na uren
in het donker weken de legers en zagen we de grijze lucht. Links van het pad
lagen veldjes met rijst, rechts stond een gebouwtje van hout. Bamboebomen lieten
er hun hoofd boven hangen, lichtgroen, kletsnat en doodstil. De luiken waren
opzij geschoven en je keek zo het gebouwtje in. In het midden van de ruimte
brandde een haard en in een streep daglicht dat door een raam hoog in de
achtergevel naar binnen viel zag je de rook loom de lucht in wiegen. Er zat een
man bij de haard. Zijn rug was krom en met een stok porde hij in het vuur waar
een ketel boven hing. ‘Thee,’ stond er in een uithangbord gekerfd.
‘Goedendag,’
riep ik.
De man
keek op.
‘Bent u
open?’
‘Welkom,’
zei hij met een stem zo diep als donder.
We
schoven onze paraplu’s dicht, bogen onze hoofden en liepen het gebouwtje in. De
man was opgestaan, maar zijn rug bleef krom. Het haardvuur knetterde. Zijn
gezicht had ontelbaar veel rimpels.
‘Wat denkt
u van thee?’
‘Als ik
u niet ontrief.’
‘Alstublieft,’
wees hij naar de zitkussens rond de haard.
De lucht
boven het vuur golfde. De man zette een kopje voor me neer. Hij schonk het vol
en ging weer zitten.
‘Wat is
het warm, hè,’ zei ik.
‘Vochtig
warm,’ rommelde het in de keel van de man. Hij stak in de as rond het vuur. ‘Waar
gaat u heen?’
‘Tot aan
Konan-juku, denk ik.’
De man
zweeg en ik nam een slok. De thee was nog heet.
‘’t Is fabuleus
hier in de bergen.’
‘Ja hè.’
‘Vooral
de beek is mooi, met De Geliefden.’
‘U bent bij
De Geliefden geweest?’
‘Inderdaad.
Heel bijzonder.’
‘Bijzonder?’
‘Nou ja,
het is toch romantisch hè, dat verhaal.’
De man
legde de stok naast zich neer. Er stond een grimas op zijn gezicht. Hij gromde.
‘U hebt
vast overnacht in een van de herbergen.’
Ik
knikte, blies in het kopje en nam een slok. De thee was sterk en verfrissend.
‘Daar
vertellen ze dat verhaal graag,’ zei de man en hij keek naar het vuurtje. ‘De
boerenknecht en de slagersdochter. De geliefden die verdwenen en nooit werden
teruggevonden. Leuk voor toeristen, maar u moet niet alles geloven wat ze u
vertellen.’
Hij
pakte de stok op duwde er een houtblok mee de vlammetjes in.
‘Hebben
ze niet bestaan dan?’
‘O, naar
horen zeggen waren ze prachtig. Sprookjesachtig, zoals ze samen door het bos
wandelden.’
De man
hield de stok stil.
‘Op een
avond kwam die jongen niet terug en werd er een zoektocht op touw gezet. Het
hele pad werd afgekamd.’
‘En toen
werd het schort van de slagersdochter gevonden.’
‘Het
schort? Niet alleen het schort. Ze vonden het kind zelf. Haar levenloze lichaam,
haar kleren gescheurd. Overal zat bloed.’
Ik keek
naar de grimas op het gezicht naast me. ‘Dat wist ik niet.’
‘Zie
je?’
De man
pakte mijn kopje en schonk bij.
‘Het is
ook niet fraai, natuurlijk.’
‘Waren
het de beren?’
Hij
schudde zijn hoofd. ‘De rijstsikkel lag nog bij het lichaam.’
Ik dronk
het kopje langzaam leeg en dacht aan het schema voor de avond. Als we nu
gingen, waren we met een uur of twee in Konan-juku. Dan zouden we de bus terug
naar Okakita-juku pakken en konden we nog net wat badderen voordat het
avondeten werd geserveerd.
‘Van de
jongen zelf is nooit meer iets vernomen,’ ging de man verder. ‘Het
opsporingsbericht uit die tijd staat nog op het mededelingenbord in Okakita-juku.
Het bord is origineel.’
‘Werkelijk?
Dan zal ik eens kijken als we vanavond terug zijn.’
Ik vond het bord om de hoek bij de herberg.
Driehonderd jaar geleden had iemand er met hamer en beitel zijn best op gedaan,
maar nu was er niks meer van te lezen. Ik liet mijn camera waar hij was.
Na het eten
wandelden we in avondkimono en op houten sandalen door de dorpsstraat. Achter
me in de duisternis hoorde ik Maki’s sandalen klepperen. Verder hield alles
zijn adem in. Zelfs geen echo hoorde ik. De wolken verhulden de sterren en het
donker verzwolg de huizen. In mijn hoofd waren ze er nog. Ik zag ons langs de
gevels lopen en we waren om in te lijsten zo mooi. Terug in de herberg lag de
slaapmat al uitgespreid. Ik liet de kimono van me af glijden, doofde de lamp en
ging liggen in het zwart van de kamer. Eén keer rolde ik van de ene kant van de
slaapmat naar de andere. Toen was ik weg.