zondag 1 september 2013

Kort verhaal: De wandelaar

Bij het ontbijt aten we sprinkhanen. Daar waren er veel van rond de rijstvelden in de bergen. Ze waren klein en bruin, krokant en zoet als anijs.
Buiten het raam van de eetzaal kronkelden twee kersenbomen. De takken waren zwart van de zomerregen en er was geen spoor van de bloesems die dit land in het voorjaar in vervoering brengen. Je moest maar aannemen dat ze er eens waren geweest en ooit weer zouden zijn. Verderop zag je de rijstvelden. Trapsgewijs wentelden ze het dal in, als een kleurenwaaier met alleen maar groene stalen. Aan de overkant, voorbij de daken van het dorp, verrezen de heuvels. Steil en schuil onder een deken van ceders staken ze in de sluiers die de regen van vannacht had opgehangen. Daar weer achter moesten de bergen liggen; de streek was beroemd om zijn Alpen. Maar hoe goed je ook keek, je zag ze niet. Je zag de heuvels met hun ceders en daarna was alles grijs. Om te weten dat je in de Alpen zat, moest je geloven dat ze er lagen.
De eigenares van de herberg kwam bij me zitten. Ze zat op haar knieën, de rug recht.
‘Wat is het warm, hè.’
‘Vochtig warm.’
‘Bent u van plan te gaan wandelen?’
‘Ja. Tot aan Konan-juku, denk ik.’
‘Het ziet er naar uit dat het ook vandaag gaat regenen.’
‘Inderdaad ja.’
‘Neemt u het bergpad?’
‘Dat zijn we van plan.’
Ze keek me aan. Het haar van de vrouw schatte ik in de zestig. Haar huid was glad en haar ogen glommen.
‘Als u buiten het dorp de eerste heuvels over bent, komt u bij een beek. Daar vindt u De Geliefden.’
Ik keek naar Maki.
‘De Geliefden?’
‘Kent u dat verhaal?’
De vrouw schoof dichterbij en legde een hand op de rand van het tafeltje.
‘Lang geleden was er een jonge landarbeider. Hij woonde in het dorp en hij werkte in de bergen, aan het pad naar Konan-juku. Elke morgen, als de zon zelf nog maar amper op was, zagen ze hem voorbijlopen, het dorp uit, de heuvels in. ’s Avonds, als je de sterren al kon zien, kwam hij het pad weer af. Soms bleef hij langer en zagen ze hem zitten bij de akker, in kleermakerszit, zijn ogen gesloten. En altijd een glimlach, naar men zegt.’
De sprinkhanen waren op. Met mijn stokjes tilde ik een strook gedroogd zeewier van een stapeltje en ik vouwde haar rond een hap rijst. De vrouw keek naar buiten en kneep met haar ogen.
‘Regent het nu?’ zei ze.
‘Je kon er op wachten.’
Ik dacht aan mijn wandeling en zag het duister onder de bomen boven het pad. Het wier kraakte in mijn mond. In elk geval zouden er niet veel mensen zijn, met dit weer.
‘Op een dag gonsde er nieuws door het dorp,’ sprak de eigenares van de herberg en ze wachtte.
‘Nieuws, zegt u?’
Ze boog naar me toe.
‘Een boer had de knecht gezien, op het bergpad bij de beek, met de dochter van de slager in Konan-juku.’ Ze gaf er een tik op het tafeltje bij. ‘De slager stuurde soms zijn dochter naar het dorp. De knecht had de boer verteld dat hij het meisje vergezelde op haar weg door de heuvels, omdat je maar nooit wist.’ De vrouw rechtte haar rug. ‘U weet dat er beren zitten, in de heuvels?’
Ik knikte. In het dorp verkochten ze belletjes die je als wandelaar mee kon nemen om beren op afstand te houden.
‘Vanaf die dag zagen ze de boerenknecht en de slagersdochter vaker op het bergpad tussen Okakita-juku en Konan-juku. De ene keer wandelden ze, de andere keer stonden ze naast elkaar en staarden ze naar de beek. Spreken deden ze nooit. Ze waren als de bomen boven hun hoofden: ze verroerden zich niet en de beek snelde aan hun voeten voorbij. Het was een plaatje, het haar van het meisje zwart als de nacht en ogen als halvemaantjes.’
Ik nam een slok thee en proefde rook. In mijn hoofd zag ik mezelf met Maki door de heuvels lopen. De grond was sponzig onder onze voeten en er vielen spatten op de paraplu, welgemikt vanuit het dennendak. Het gezicht van de eigenares schudde me wakker. Het was verstrakt.
‘Op een avond kwam de boerenknecht niet terug. De sterren brandden feller, de hemel kleurde zwarter en de jongen was nergens te bekennen. Het werd later en nog steeds was hij niet thuis. ’s Nachts de bergen in gaan, dat deed men normaal gesproken niet, maar nu trok een groep mannen uit het dorp toch de heuvels in. Ze namen fakkels mee. De gevels langs de hoofdstraat lichtten oranje op toen het groepje langsliep. Lang hoefden de mannen niet te zoeken. Bij de beek vonden ze het schort van de slagersdochter.’
‘Haar schort?’
‘Alleen haar schort. Het meisje zelf en ook de jongen zijn nooit gevonden,’ zei de vrouw en ze schudde haar hoofd. ‘Ze waren zo jong en zo mooi samen.’
Ik schoof de eetstokjes terug in hun hoesje.
‘En u had het over De Geliefden?’
‘Ja. Op de plek in de heuvels waar de mannen het schort vonden stonden twee bomen, aan elke kant van de beek één. De bomen waren naar elkaar toe gegroeid en met hun stammen in elkaar verstrengeld geraakt, over de beek heen. Het waren net de twee geliefden, vonden de mensen uit het dorp. De bomen zelf zijn vergaan, maar de stronken staan er nog. Veel stelletjes laten zich er op de foto zetten. Ook voor u is het de moeite waard, hoor.’
In het dorp waren de gevels van hout. De daken hingen er ver overheen. Bewoners hadden de huizen in hun oorspronkelijke staat teruggebracht en alle vooruitgang van de eeuwen ervoor uit de hoofdstraat weggegomd. Wat overbleef was het verleden. Ik hoefde mijn ogen niet eens samen te knijpen om de achttiende eeuw te zien. Ik liep er met open ogen doorheen. De eenentwintigste eeuw vond ik toen ik via een steegje de hoofdstraat verliet. De elektriciteitskabels, auto’s en airconditioners bleken niet weggegomd maar weggeveegd, naar de achterkant van de huizen. Ik draaide me om en liet het heden achter me. Op de hoofdstraat, bij een souvenirwinkel, stond Maki op me te wachten. Ik kocht er een ansichtkaart, een houtblokafdruk van een wandelaar die langs de façades in het dorp liep. Buiten de wandelaar was de straat verlaten.
De moessonregen was fijn, maar het dorp was evengoed doorweekt. Ik ademde de geur van het natte hout diep in. Tegen de tijd dat we het dorp achter ons lieten en over het bergpad het bos in klommen, werden de druppels groter. Boven mijn hoofd vouwde ik mijn paraplu open. De druppels drumden er een ritme op dat zich niet liet voorspellen; nu eens klonk het plok, dan weer zachtjes tik. Ik luisterde en klom door, dieper het bos in, mijn ogen gericht op de rug van Maki. In mijn gedachten liepen we hand in hand naast elkaar.
Op het bergpad onder mijn voeten, dat daar volgens de folder van de herberg al honderden jaren lag, verstreek een uur. Het bos glinsterde en het zweet stond in mijn wenkbrauwen. Alleen mijn keel was droog. Het tokken op het regenscherm ging door, maar het getik ging over in geruis en het geruis zwol aan tot geraas en hier draaide het pad naar rechts en ineens was het weggetje een bruggetje en het geraas kwam van hogerop, waar water wit schuimend en woest van de helling gleed om langs varens, mos en cedertakken, tegen keien ketsend, van treden springend, kolkend en de ogen verkoelend onder me door te schieten, met een stelligheid waartegen ik het als mens aflegde, maar ook gespeend van fantasie, zodat ik me alsnog verheven wist.
‘Hier is ’t, Katsu,’ hoorde ik Maki zeggen.
Tegen de leuning van de brug was een bordje geschroefd. De Geliefden, stond erop. Eronder een tekening van de beek met op beide oevers een stronk. De stronken op de tekening leunden naar het water. Ik dacht er de bomen bij en zag ze elkaar omhelzen. De echte stronken leunden niet, maar door de voorstelling op het bordje kon ik niet anders dan de toppen van de bomen innig samen zien.
‘Ja hè, hier is ’t.’
Met mijn rug naar de stronken en mijn arm voor me uit nam ik een foto. Op het schermpje waren de beek en de rechterstronk achter mijn schouder verdwenen. Ik schoot nog eens. Opnieuw was de hoek verkeerd; nu stonden de beek en de rechterstronk er wel op, maar was de linkerstronk weg. De kleuren waren vol van de regen en ik liet het zo. Ik keerde me weer om en liet mijn blik over de beek en de stronken glijden alsof ik een foto bekeek – met mij hier, net als op het kiekje van zonet, en Maki daar, haar hoofd tegen het mijne, vier ogen op een rij, die van mij rond en de hare halfrond, het gitzwart van ons haar versmolten. Ik sloeg het tafereel op in mijn geheugen.
De hele weg kwamen we niemand tegen. We hadden onszelf en we hadden de bomen. Het pad voerde langs legers van ceders, aan beide zijden zwijgend in gelid. Niks dan stammen, hoever je ook keek. Om de zoveel tijd liet ik het berenbelletje rinkelen, al deed ik dat met huiver. Kon het niet juist zo zijn dat beren op het getinkel afkwamen en was het misschien beter geluidloos door het bos te gaan? Tot nu toe hadden we geen beer gezien en hoewel het mogelijk was dat er helemaal geen beren waren, besloot ik dat het belletje werkte.
Na uren in het donker weken de legers en zagen we de grijze lucht. Links van het pad lagen veldjes met rijst, rechts stond een gebouwtje van hout. Bamboebomen lieten er hun hoofd boven hangen, lichtgroen, kletsnat en doodstil. De luiken waren opzij geschoven en je keek zo het gebouwtje in. In het midden van de ruimte brandde een haard en in een streep daglicht dat door een raam hoog in de achtergevel naar binnen viel zag je de rook loom de lucht in wiegen. Er zat een man bij de haard. Zijn rug was krom en met een stok porde hij in het vuur waar een ketel boven hing. ‘Thee,’ stond er in een uithangbord gekerfd.
‘Goedendag,’ riep ik.
De man keek op.
‘Bent u open?’
‘Welkom,’ zei hij met een stem zo diep als donder.
We schoven onze paraplu’s dicht, bogen onze hoofden en liepen het gebouwtje in. De man was opgestaan, maar zijn rug bleef krom. Het haardvuur knetterde. Zijn gezicht had ontelbaar veel rimpels.
‘Wat denkt u van thee?’
‘Als ik u niet ontrief.’
‘Alstublieft,’ wees hij naar de zitkussens rond de haard.
De lucht boven het vuur golfde. De man zette een kopje voor me neer. Hij schonk het vol en ging weer zitten.
‘Wat is het warm, hè,’ zei ik.
‘Vochtig warm,’ rommelde het in de keel van de man. Hij stak in de as rond het vuur. ‘Waar gaat u heen?’
‘Tot aan Konan-juku, denk ik.’
De man zweeg en ik nam een slok. De thee was nog heet.
‘’t Is fabuleus hier in de bergen.’
‘Ja hè.’
‘Vooral de beek is mooi, met De Geliefden.’
‘U bent bij De Geliefden geweest?’
‘Inderdaad. Heel bijzonder.’
‘Bijzonder?’
‘Nou ja, het is toch romantisch hè, dat verhaal.’
De man legde de stok naast zich neer. Er stond een grimas op zijn gezicht. Hij gromde.
‘U hebt vast overnacht in een van de herbergen.’
Ik knikte, blies in het kopje en nam een slok. De thee was sterk en verfrissend.
‘Daar vertellen ze dat verhaal graag,’ zei de man en hij keek naar het vuurtje. ‘De boerenknecht en de slagersdochter. De geliefden die verdwenen en nooit werden teruggevonden. Leuk voor toeristen, maar u moet niet alles geloven wat ze u vertellen.’
Hij pakte de stok op duwde er een houtblok mee de vlammetjes in.
‘Hebben ze niet bestaan dan?’
‘O, naar horen zeggen waren ze prachtig. Sprookjesachtig, zoals ze samen door het bos wandelden.’
De man hield de stok stil.
‘Op een avond kwam die jongen niet terug en werd er een zoektocht op touw gezet. Het hele pad werd afgekamd.’
‘En toen werd het schort van de slagersdochter gevonden.’
‘Het schort? Niet alleen het schort. Ze vonden het kind zelf. Haar levenloze lichaam, haar kleren gescheurd. Overal zat bloed.’
Ik keek naar de grimas op het gezicht naast me. ‘Dat wist ik niet.’
‘Zie je?’
De man pakte mijn kopje en schonk bij.
‘Het is ook niet fraai, natuurlijk.’
‘Waren het de beren?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘De rijstsikkel lag nog bij het lichaam.’
Ik dronk het kopje langzaam leeg en dacht aan het schema voor de avond. Als we nu gingen, waren we met een uur of twee in Konan-juku. Dan zouden we de bus terug naar Okakita-juku pakken en konden we nog net wat badderen voordat het avondeten werd geserveerd.
‘Van de jongen zelf is nooit meer iets vernomen,’ ging de man verder. ‘Het opsporingsbericht uit die tijd staat nog op het mededelingenbord in Okakita-juku. Het bord is origineel.’
‘Werkelijk? Dan zal ik eens kijken als we vanavond terug zijn.’
Ik vond het bord om de hoek bij de herberg. Driehonderd jaar geleden had iemand er met hamer en beitel zijn best op gedaan, maar nu was er niks meer van te lezen. Ik liet mijn camera waar hij was.
Na het eten wandelden we in avondkimono en op houten sandalen door de dorpsstraat. Achter me in de duisternis hoorde ik Maki’s sandalen klepperen. Verder hield alles zijn adem in. Zelfs geen echo hoorde ik. De wolken verhulden de sterren en het donker verzwolg de huizen. In mijn hoofd waren ze er nog. Ik zag ons langs de gevels lopen en we waren om in te lijsten zo mooi. Terug in de herberg lag de slaapmat al uitgespreid. Ik liet de kimono van me af glijden, doofde de lamp en ging liggen in het zwart van de kamer. Eén keer rolde ik van de ene kant van de slaapmat naar de andere. Toen was ik weg.

maandag 20 september 2010

I love song

Wat gebeurt er in Japan op muziekgebied, vroeg een vriend me laatst. Weinig, is het antwoord. J-pop is als jaren-80-muziek maar dan minder pakkend, of als r&b maar dan minder prikkelend. Denk aan ‘Summer Of ’69’ zonder het gitaarrifje en de rauwe rasp van Bryan Adams. Of aan ‘Crazy In Love’ zonder het blazerssampletje en de stuiterende stem van Beyoncé. J-pop heeft geen kop en geen staart. Het waait op en verstuift.

Des te groter was mijn vreugde toen het spotje van Sony Sonpo voorbij kwam. Sonpo is de verzekeringstak van Sony (datzelfde Sony, inderdaad) en in het reclamefilmpje prijst het bedrijf zijn autoverzekeringen aan. Het is een fantastisch filmpje – het enige op de Japanse tv dat ik helemaal uitkijk. Zelf heb ik geen auto, maar als ik het spotje nog één keer zie koop ik er morgen eentje, verzeker ik hem bij Sony en zet ik het op een rijden.

Dat komt door de beelden, maar vooral door de muziek. Ook daar heeft Sony blijkbaar verstand van. We zien een dartel meisje achter het stuur van haar Fiat en een aanstaande vader in zijn Volvo. Soms zit het ze mee en soms zit het ze tegen – een versleten verhaal, maar verleidelijk gefilmd. Ze sjezen over pieken en door dalen, begeleid door een liedje dat klinkt als een klassieker die je potverdorie nooit eerder was opgevallen.

Het liedje begint als het starten van een motor: eerst ingehouden, daarna hoopvol ronkend en dan – pats! – de vonk erin. De zanger steekt meteen van wal met een stem zo monter als de zon door een open dak. Gitaristenhanden raggen rechtdoorzee over elektrische snaren, verder en verder de blauwe hemel in, en voor we het weten – op nog geen halve minuut na vertrek – zitten we mee te trommelen op het stuur. De stem en de snaren zuigen ons een refreintje in dat we al na één keer zouden kunnen meezingen als de zanger in het Engels had gezongen en niet in het Japans.

En dan moet de grootste lol van het plezierritje nog komen. Ik zie mezelf van Amsterdam naar Utrecht een omweg nemen, bij Nieuwersluis de Vecht oversteken en langs het water, dat hoog stroomt en oogverblindend glinstert, met de ramen open de rust verstoren als op de tweeënveertigste seconde een orgeltje inzet waarop tieners in de jaren zestig wild met de handen zouden zwaaien, de tanden bloot en de hoofden wiegend. ‘Woe!’, juichen ze de pauze in het orgeltje vol. ‘Ah!’, jubelen ze hoger en hoger, dichter en dichter bij de zon.

Zo wervelt het liedje voort in een bende van bekkens, stemmen, koortjes en gitaren, tot het zomaar ineens tot stilstand komt. Nog één roffel, een laatste wiek over de snaren en het zit er op. ‘Okaeri’, zegt de aanstaande moeder. ‘Welkom thuis.’ Er staat amper anderhalve minuut op de teller, maar het is goed zo. Wat kort en hevig is, doet snakken naar meer. We zijn verslaafd geraakt aan het liedje van de Sony Sonpo-commercial.

Dat wil zeggen, wij inwoners van Japan. Want of het liedje ook in Nederland werkt, betwijfel ik. Daarvoor is het waarschijnlijk te exotisch. Ga vanuit Nederland in oostelijke richting één of twee grenzen over en elk liedje dat je hoort klinkt als een inzending voor het Songfestival. Voor dit liedje mag je acht keer de grens over, dus dan weet je het wel.

Het zit er dik in dat ik dit plaatje alleen leuk vind omdat ik in het land woon waar het vandaan komt. Omdat ik het refrein al een beetje kan meezingen. Omdat ik meisjes ken als het meisje in haar Fiat en vaders als de vader in zijn Volvo. En omdat ik er niet meer van opkijk dat een liedje (volgens de regels van het Japans-Engels) ‘And I Love Car’ heet in plaats van ‘And I Love Cars’ of voor mijn part ‘And I Love My Car’.

In dit land, waar veel popmuziek pakt noch prikkelt, is Okuda Tamio’s ode aan de auto een heldere hemel na een dag vol donderslagen. Ik moet het mijn vriend eens laten horen.

VIDEO: HET MEEST AANSTEKELIJKE LIEDJE VAN JAPAN.

donderdag 8 april 2010

Groots

Op een heuvel ten oosten van Kyoto staat het Japanse karakter dai geschreven. ‘Groot’, betekent dat. Het is reusachtig. ’s Zomers steken ze het karakter in brand en dan kan je de vlammen vanuit de stad zien wapperen. Nu was dai gedoofd en zagen we het vanaf de oever van de Kamo-rivier. Er was precies een open plek tussen de takken van de boom waar we onder zaten, zodat we goed zicht hadden op het karakter. Dai was klein, van hieraf, en de boom was een kersenbloesem. Lange takken vol met bloesems wiegden in de lentewind boven de oever van de rivier. Op het gras onder de boom lagen lappen zeil. Er zaten studenten op in grote groepen, met bier en rijstballen van de gemakswinkel. De takken boven hun hoofden, zacht van de roze bloemen, deinden op de wind. Izumi en ik keken naar dai, tussen het roze door, en naar het rood van onze wijn.

woensdag 24 maart 2010

Zonnetje

Het geluid van zijn Honda Super Cub draaide eerst de straat in, daarna volgde de oude man zelf. Zijn brommer had een windscherm voorop, de lak was vaal en de motor liep als een zonnetje. De oude man stuurde het ding naar de muur die langs de straat liep en hij kneep in de remmen. De glazen van zijn bril waren groot en vierkant en net zo bekrast als het scherm op de Cub. Zo bleef de oude man daar staan, zijn handen rond de handvatten en de motor soepel snorrend. Er stond een grimas op zijn gezicht. Misschien was het een glimlach, misschien kneep hij al zijn hele leven tegen de Japanse zon. Wie zal het zeggen? De oude man bewoog één hand naar het contactsleuteltje. Hij draaide eraan en ineens was het stil in de schaduw van de muur. De oude man tilde zijn handen naar de knopen van zijn jas. Eén voor één maakte hij ze los. Hij schoof een hand naar binnen en de ogen van de oude man knepen nog verder samen achter de glazen met de krassen. Toen tilde hij een sigarettenpakje uit de jas. Hij schudde ermee en peuterde er een sigaret uit. Het was een lange sigaret en de oude man bracht het ding naar zijn lippen en stak het ertussen. Zijn ogen bleven maar knijpen tegen de zon. Of misschien was het toch een glimlach.

donderdag 18 maart 2010

Stokjes

Kan je afvallen door naar bewegende mensen te kijken? Dan zijn de commercials voor de chocoladestokjes van het Japanse Pocky een gouden greep. Samen met de stokjes zelf vormen ze in dat geval een vicieuze cirkel. De commercials wekken de eetlust op, de chocoladestokjes stillen de honger en de commercials, dertig seconden vol dansende mensen, toveren de chocoladepondjes – ting! – weer weg. Alles wat je hoeft te doen, is volgevreten onderuitzakken en kijken. Het zou verklaren waarom veel Japanners zo slank zijn. Televisiekijkend Japan ziet de filmpjes namelijk graag. Volgens peilingen behoren de commercials van Pocky tot de populairste van Japan. En mochten de spotjes toch geen gunstig effect op het lichaamsgewicht hebben, dan laten ze de kijker in elk geval in achtbaanvaart langs typisch Japanse scènes razen. Van zakenmannen en politici via visboeren en computernerds naar schoolmeiden en taxichauffeurs – Ebibodi Pocky! (‘Iedereen aan de Pocky!’).

NU IN HET JAPANSE RECLAMEBLOK: EBIBODI POCKY!

woensdag 3 maart 2010

Poppetjes

Vanochtend dacht ik aan ‘Dolls’, de film van Takeshi Kitano. Ik zat op mijn hurken aan de Mitarashi-beek, die langs de binnenplaats van het Shimogamo-heiligdom in Kyoto stroomt. Izumi zat naast me, ook al gehurkt. Samen legden we een mandje van stro op de rimpels van de beek. In het mandje lagen twee poppetjes – het ene was een mannetje en het andere een vrouwtje. Ze lagen naast elkaar en hun ogen lachten. De beek nam het mandje van ons over en liet het langzaam rondjes draaien, steeds verder van ons vandaan. We keken het mandje na en ik dacht aan ‘Dolls’. Ik herinnerde me de scène met de twee geliefden, verbonden door een rood koord en sjokkend door een tunnel van kersenbloesems. Izumi en ik stonden op. We keken nog een keer naar de poppetjes in hun mandje, arm in arm en wiegend in de zon. Nagashi-bina, heten de poppetjes hier. ‘Wegwerppoppetjes’. Leg je ze in een rivier, dan schijnen ze ziektes en ander onheil stroomafwaarts met zich mee te nemen. Wie zal het zeggen. We keerden ons om en slenterden weg van de beek.

MEER DAN DUIZEND WOORDEN: KYOTO, VANOCHTEND

woensdag 24 februari 2010

Karaktertje

Vanochtend leerde ik ‘avond’ schrijven. Niet voor het eerst trouwens. Meer dan dertig jaar geleden priegelde ik het ook al eens op papier. Maar bootste ik toen de krulletters op het schoolbord na, vanochtend keek ik naar een zootje streepjes in mijn werkboek met Japanse karakters. De streepjes betekenden ban – als in konban, ‘vanavond’. Het woord kende ik al, het strepenspel kwam me bekend voor, maar geschreven had ik het nog niet.

Ik klikte de potloodpunt van mijn Bruynzeel Automatic 0.5 naar buiten en zette het ding op het werkblad. Ik boog voorover. Mijn ogen sprongen heen en weer tussen het voorbeeld in drukinkt en het vakje eronder. Daar trok ik een streepje van een centimeter dat leek op een i zonder puntje. Mijn neus hing er vlak boven. Ik tilde het vulpotlood op, plaatste het bovenaan de i en zette er een omgekeerde L tegenaan. Samen vormden ze een U op zijn kop. Tussen de poten van de U trok ik van links naar rechts twee streepjes.

Ik rechtte mijn rug en bekeek het brouwsel van een afstandje, als een schilder voor zijn ezel. Het had iets weg van een ladder met drie sporten en het zag er niet slecht uit.

Ik boog me weer over het werkblad. Naast de ladder tekende ik een accent aigu. Het was een fors geval, maar zo hoorde het. Rechts tegen het reuzenaccent kalkte ik een 7, net als in het voorbeeld. Het accent en de 7 deden me denken aan zo’n ding op een trein. Een stroomafnemer. Onder de stroomafnemer tekende ik opnieuw een ladder met drie sporten, maar deze ladder lag op zijn kant. Een dressoirtje met twee deuren, dat was het meer.

Mijn ogen hopten van de potloodstrepen naar het voorbeeld en weer terug. Ik was er bijna. Nu alleen links onder het kastje – hup – nog zo’n Gulliversaccent en rechts – kras kras – een L en klaar was ik. Ik legde de Bruynzeel op het werkblad en tilde mijn neus van het papier. Er brandde iets in mijn rug. Ik keek naar de ladder, de stroomafnemer, het dressoirtje en de rest. Met elkaar schreven ze 晩. Ban. Het was een mooie ‘avond’, besloot ik, en ik sloeg het werkboek dicht.

MEER DAN DUIZEND WOORDEN: AAN DE KEUKENTAFEL, VANOCHTEND